De eerste boeren waren vrouwen
In de prehistorie telden de meest doeltreffende stammen ergens tussen de 50 en de 150 personen, afhankelijk van de natuurlijke rijkdommen van het moment. De succesvolle stammen groeiden aan, om uiteindelijk in tweeën te splitsen. En de vrouwen hielden de boel recht.
Elke stam had zijn sterke mannen en naarstige vrouwen, zijn zieke en zijn atleet, zijn hoogbejaarde en zijn baby, zijn wijze en zijn gek, zijn watje en zijn stouterdje.
Wij, mannen, leidden een lekker leventje in de oertijd. Het grootste deel van de dag zaten we gewoon wat te luieren en te kletsen. Wie overweg kon met een speer, doodde af en toe een dier, een prestatie waar we dan weer dagenlang over konden doorbomen. Voor de rest brachten wij, mannen, niet veel voedsel binnen. Wij hadden een beschermende functie, en dat vonden we al zwaar genoeg. In ruil voor die bescherming kregen we van de vrouw te eten en seksuele beloning. Inderdaad: voor wat hoort wat, ook in bed. En de liefde van de man ging toen ook nog vlotjes door de maag. In plaats van ons schuldig te voelen over die ruilhandel en in ‘watjes’ of zogenaamde nieuwe mannen te veranderen, zouden we ons beter gewoon bewust moeten zijn van die aanleg. Het is een manier om ons op onze verantwoordelijkheid te wijzen. En ons eraan te herinneren hoe vrouwen biogrammatisch naar ons kijken.
Maar het waren dus wel de vrouwen die de boel lieten draaien, zoals je dat tegenwoordig nog vaak ziet in ontwikkelingslanden. Voor de kinderen zorgen, vruchten en planten verzamelen in de omgeving, het eten klaarmaken, de grot schoonhouden. En de voortplanting verzekeren. De vrouwen moesten hard werken maar ze verwierven op die manier ook een bijzondere status. Ze leerden de natuur beter kennen, het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke planten, tussen zaden en pitten, het belang van de grond… Ze deden nog niet aan landbouw, we leefden nog vrij in de natuur, maar de achting die vrouwen toen genoten, werd weerspiegeld in het ontstaan van de grote matriarchale (‘moederlijke’) culturen, met hun zichtbaar vruchtbare oergodinnen.
Geleidelijk begrepen de vrouwen het verband tussen zaad en jonge plantjes en gingen ze ook dankbaar van die kennis gebruikmaken. Zo vonden ze eerst de tuinbouw en, na verloop van tijd, de landbouw uit, zeggen sommige sociobiologen, wetenschappers die de evolutietheorie van Darwin toetsen aan de ontwikkeling van ons gedrag.
Minstens even belangrijk was de ontdekking en de bewerking van ijzer. Pas toen we ploegen konden maken, om het land om te ploegen, zijn we nederzettingen beginnen te bouwen. De ploeg is misschien wel de meest cruciale uitvinding die we als soort ooit gedaan hebben. Ze maakte van ons, rondtrekkende jagers-plukkers, ‘kunstmatige’ sedentaire boeren.
Die ploeg moest ook getrokken worden, en huisdieren hadden we nog niet. Wij, mannen, moeten behoorlijk gebaald hebben, na al die millennia van nietsdoen, maar we beseften ook wel dat een stuk goede grond van levensbelang was. We moesten onze nederzettingen trouwens ook beter gaan verdedigen. We konden onze spullen en onze bewerkte grond niet langer zomaar oppakken en verhuizen. We wisten zo stilaan wat eigendom was.
Door al die nieuwe ervaringen werden wij, mannen, ook slimmer. We zagen hoe er zaad geplant werd en hoe daar nieuwe planten uit kwamen. Zaad, akker, nieuw leven: zo moest het bij ons ook gaan!