Het huis van Bob Marley

Hope Road, Bob Marley Museum.
Het voormalige woonhuis annex studio van Bob Marley is de belangrijkste toeristische attractie van Kingston, een stad die voor de rest bitter weinig traditionele bezienswaardigheden en voorzieningen te bieden heeft.



Negril, Montego Bay, Ocho Rios en in mindere mate Port Antonio zijn de zenuwcentra van het toerisme op dit eiland, met hun goudgele stranden en prachtige exotische plantengroei. Kingston, dat is veel stof en ellende. Hele wijken en buurten, Trenchtown, Tivoli Gardens, moet je noodgedwongen links laten liggen. Zonnen of zwemmen kan je hier niet, tenzij in vuile, rommelige omstandigheden.


Een mollige vrouw in security-outfit, gewapend, opent de gietijzeren poort voor ons. Op de muur links van het wachthok vallen meteen de naïeve schilderingen op over Bobs leven en werken.
‘No photos’ waarschuwt de vrouw als Marleen haar toestel in aanslag neemt.
‘Please sit down on the bench!’
We mogen alleen het kitscherige beeld van Bob in het midden van het domein fotograferen. Dan gebiedt de agente dat we het toestel moeten afgeven aan het wachthok, waar ondertussen een andere, oudere vrouw heeft plaatsgenomen. Bij haar kopen we kaartjes, 250 J’s per persoon. Ondertussen zijn nog vier mensen het domein binnengekomen, een zwetend Amerikaans koppel met kind en twee Scandinavische meisjes. Het vreemde vrouwtje van onbestemd hoge leeftijd met grijze dreadlocks tot op de enkels blijkt gewoon een vriendin van het huis te zijn. Luid pratend en breed gebarend loopt ze voorbij.

Moeder Marley in het kruidentuintje

Daar is de gids! Het meisje gaat met ons voor de muurschilderingen staan en zegt haar lesje op. Het eerste beeld toont Bob Marley met zijn familie in Trenchtown en geeft enkele biografische gegevens mee. Daarna zien we Bob op het One Love Peace Concert (1978), Bob & The Wailers, vroeger en later, Bob die voetbal speelt op dit eigenste veldje, Bob met politie, Bob met George, zijn persoonlijke kok, en een bord cornmeal porridge, bekend van No Woman No Cry, Bob tijdens zijn laatste concert in Madison Square Garden, New York en Bob als baby, met Cedella Booker. Haile Selassie kreeg een ereplaats toegewezen. Het zijn allerminst indrukwekkende, zelfs amper ontroerende schilderingen die Jah Bobby hier aangebracht heeft, maar ze zijn wel van eenzelfde naïveteit als de illustraties op talloze Jamaicaanse LP’s uit de jaren ’70 en ’80, uitermate figuratief en kleurrijk, kinderlijk devoot bijna.
Jah Bobby is ook de beeldhouwer van het al even primitieve cementen beeld op de binnenplaats, dat Bob schijnt te willen herinneren als een rasta-nar, die jongleerde met een spliff, een gitaar en een voetbal. Volg de gids, alstublieft!


We verkennen eerst de omgeving van het huis. Onder een afdak zitten een stuk of wat rasta’s te praten. Anderen spelen een partijtje voetbal, precies op de plaats waar Bob dat ook zo vaak gedaan heeft.
‘En dan ziet u hier het kruidentuintje van Rita Marley.’
In het tuintje staat fever grass, een vijgenboom, geplant door Carlton Barrett, de drummer van The Wailers, een verlepte ganja-plant, cacao en leaf of life. Wat heeft een mens meer nodig om gelukkig te zijn? Hoewel over de ganja, voor Bob toch eten en drinken, met geen woord gerept wordt. Hoog boven het kruidentuintje hangt een bijenkorf tegen het dak, symbool van rijkdom en overvloed, een aloude Ethiopische traditie. Op de muur wordt Psalm 150 geciteerd, het ultieme loflied.
Praise Jah!

Het CIA-dossier


Dan betreden we het keukentje aan de achterkant van het huis. Hier werd Bob samen met zijn manager Don Taylor in 1977 neergekogeld, enkele dagen voor het Smile Jamaica verzoeningsconcert waar hij zou optreden. De gids wijst ons op de kogelgaten in de muren en in de keukenkastdeurtjes en gebaart ons de krantenartikels te lezen die tegen de muur hangen. In de hoek hangt een kopie van de brief die het bestaan aantoont van een geheim dossier dat de CIA over Bob Marley had aangelegd.
Ik zou liever het dossier zelf eens lezen.
We wandelen opnieuw rond het huis en gaan nu binnen door de voordeur van het mooie, postkoloniale huis dat ooit toebehoorde aan Chris Blackwell, de baas van Island Records. In de Award Room, in feite gewoon de inkomhal, hangen tientallen gouden, zilveren en platina platen, naast talloze uiteenlopende onderscheidingen. De toer wacht niet, dus ik heb amper tijd om al dat fraais van dichtbij te bekijken. Jamaica’s hoogste onderscheiding, de Order of Merit, en een tekening van ene Ras Scratch die de paus moet voorstellen, onderdanig buigend voor Haile Selassie. En daar hangen ook nog de kleren die de I Threes droegen toen Bob Marley voor het eerst door Afrika reisde en het hemdje dat hij zelf droeg toen hij in 1975 optrad met Stevie Wonder.
Hoe kunnen ze het weten?


‘We gaan nu naar boven op de trappen die Bob gebruikte om zijn conditie op peil te houden. Tientallen keren per dag liep hij hier op en neer.’
Boven betreden we eerst de International Room, een lege kamer waarvan de muren behangen zijn met persknipsels over Bob. Een tweede deur blijft gesloten.
‘Dit was vroeger het kantoor van Bob en is nu een privé-kamer van Rita.’
In de International Room 2 worden herinneringen opgeroepen aan het drukst bezochte concert dat Bob Marley ooit gegeven heeft, in Milaan, voor 100.000 toeschouwers, en aan het historische concert in Zimbabwe, op het onafhankelijkheidsfeest in 1980. Tegen een andere muur hangt het immens grote, alweer door Jah Bobby geschilderde doek met de afbeelding van Haile Selassie dat tijdens elk concert het podium sierde.

Het mooiste stuk

Het mooiste ‘stuk’ van het huis/museum is een getrouwe replica van de Wail’n Soul’m Record Shack, het platenwinkeltje van Bob in het begin van de jaren ’60. Stilaan doet de geest van Bob zich gevoelen.
We mogen ook een blik werpen in de slaapkamer van Bob Marley, hoewel die er destijds wellicht lang niet zo netjes zal uitgezien hebben als nu. Het vertrek is gedecoreerd met drie prachtige nyahbinghi-drums, verschillende Afrikaanse muziekinstrumenten en gebruiksvoorwerpen. De gids maakt ons erop attent dat alleen de sprei op het bed niet origineel is. Ik vraag haar of het knuffelbeest echt is, een leeuwtje, meerbepaald van The Lion King, een film die toen nog lang niet gemaakt was.
‘Om eerlijk te zijn, ik weet het niet,’ zegt ze verlegen.
‘Bad points for you,’ scherts ik, en ik schrijf iets op in mijn notaboekje. Het meisje vindt mij niet grappig en vraagt waarom ik notities neem.
‘I’m a journalist.’


Het meisje panikeert plots. Of ik dat van die leeuw alstublieft niet wil opschrijven. Daar heb je het weer, dat verschillende gevoel voor humor. Wij hebben in het westen een bepaalde vorm van cynisme ontwikkeld, cultiveren die ook, zonder nog te beseffen hoe ver we ons van de werkelijkheid verwijderd hebben. Dat cynisme, die dodelijke grapjasserij, wordt in materieel minder welvarende streken vaak als bedreigend en beledigend ervaren. Maar ik vind toch dat ze in dit museum een paar gidsen zouden mogen aannemen die houden van Bob en zijn muziek. Volgens mij zou de verfomfaaide rasta aan de poort een veel betere gids zijn dan dit ongeïnteresseerde meisje, wiens belangrijkste deugd misschien is dat ze nooit te laat komt op haar werk.
In de keuken wijst ze ons op de kleuren van het interieur, overwegend beige en bruine tinten. ‘Dat waren Bobs favoriete kleuren, na rood, geel en groen natuurlijk.’
Het belangrijkste voorwerp in de keuken blijkt de blender te zijn, die Bob verschillende malen per dag gebruikte.
De rondleiding loopt stilaan ten einde, terwijl het nu toch pas interessant begint te worden. In een zaaltje kijken we 20 minuten lang naar prachtige concertbeelden van Bob Marley. Voor de eerste en enige keer vandaag lopen de rillingen me over de rug.

Waar blijft dat drankje?


In een laatste, grote vertrek hangen talloze foto’s van Bob, vrienden en familie, met enige schaarse verklaringen. Ik voel me vooral aangetrokken tot een foto van vader Marley, op z’n paard. Ik wil een notitie maken, maar daar is de gids weer.
‘Don’t write anything down,’ sist ze. ‘Ik wil dat je dat boekje wegsteekt!’
Marleen reageert verontwaardigd.
‘I don’t think Bob would have liked that,’ zegt ze in hoogst beschaafd Engels.
Het meisje negeert haar en gaat in een hoekje staan mokken.
Ons groepje wordt vriendelijk verzocht om nog even de kleine Marley-shop te bezoeken, een veel te cleane winkel van voorspelbare souvenirs en dure Afrikaanse spullen, waar zachte muzak weerklinkt en de verkoopsters zich gedragen als werkten ze in de eerste de beste boetiek. Gelukkig hebben ze Bob Marley zelf nooit kunnen veramerikaniseren.
Buiten, achter het huis, is nog een winkeltje, maar ook daar zie ik niets liggen dat me interesseert, zeker niet voor die prijzen. In de aangrenzende tentjes worden normaal gezien kleren en rasta-parafernalia verkocht, maar vandaag, hoe lang al?, staan ze er verlaten bij. Op een stoel zit een rastaman te slapen.
‘En ons drankje?’ vraag ik me luidop af. Aan de ingang was ons een refreshment beloofd, een ital juice, en ik moet zeggen dat ik ook stik van de dorst. Met veel tegenzin gaat de gids een vrouw halen, die met nog meer tegenzin twee fruitsapjes uitschenkt. Zo zou Bob het inderdaad allemaal niet gewild hebben. Zijn huis zou één groot ontmoetingscentrum moeten zijn, waar de hele dag muziek weerklinkt van Bob en zonen, van Peter Tosh en Bunny Wailer, waar je rustig een spliff kan roken en wat voetbal spelen. Waar je lekker en gezond kan eten, niet te sjiek of te duur. Of is dat een utopie in het huidige Kingston? En moet ik het dan echt weer beter weten?
Ik ben blij dat ik het Bob Marley Museum bezocht heb. Als ik een fan van Elvis zou zijn, zou ik ook één keer naar Graceland gaan.
Maar de geest van Bob leeft elders voort.

    







© Vivat.be 2020